De tweede strofe van het gedicht gaat over mijn favoriete seizoen, de herfst. Opeens bedenk ik dat ik op het muzieklijstje voor mijn begrafenis vergeten ben ‘Oktoberkind’ van Liselore Gerritsen te zette. Dat hoort goed bij mij, oktoberkind.
Maar blauwe lippen van de bramen heb ik nooit gehad. Wel heb ik de lekkerste bramen ooit gegeten bij G. in Oterleek, zo van de plant in mijn mond. Grote, blauwe, sappige bramen. De bramen die ik soms pluk tijdens een wandeling vind ik vaak smakeloos en klein.
Herfst, een vol seizoen. Vol vruchten die te rijpen hangen, vol zaden die verspreid willen worden, vol vogels die zich verzamelen voor de verre trek, vol kleuren in voorheen groene bladeren. Kleuren die er al in zaten maar door het overheersende groen weggedrukt werden. Maar nu het groen zich terugtrekt komt het geel, rood, oranje en bruin tevoorschijn.
Natuurlijk heb je in de herfst ook regenbuien zoals vandaag. Maar als ik aan de herfst denk, dan zie ik zon door gekleurd gebladerte, ruik ik die speciale herfstgeur. Al geniet ik van de zomer, ik kijk toch al een beetje uit naar de herfst en naar mijn eerste gevonden glimmende kastanje.
Voor mij geldt dus de lente,komt vast omdat ik dan
ook in maart jarig ben.