Lezen heeft vele plezierige kanten. Een daarvan is de herkenning. Zo las ik onlangs weer eens in ‘ Overpeinzingen van een bramenzoeker’ (1923) van R.N. Roland Holst:

‘ Mijn jongere vrienden schrijven mij hoe zij op de steilste Alpen klimmen en ik verdroom hier de middag tussen de bloeiende hei, volgend het spel van schitterlichte arabesken, die zon en water te zamen tegen de donkere oever vlechten.
Zou ik te oud worden voor die hoge tochten? Mijn haren, het is waar, grijzen, maar fataler teken lijkt mij nog die diepe bevrediging die het hart in dadeloos mijmeren vindt. Zou alleen mijn gevoel wellicht nog kunnen klimmen tot waar de wolken zijn?…

‘ De zon gaat schijnen op de plek waar ik lig, nu komen insekten kruisen vlak boven mijn hoofd, ‘t is een felle muziek in miniatuur, ‘t is of zij strakgespannen snaartjes aanslaan die maar kort blijven zingen…

…Nu kraait ver weg een jonge haan, schor nog en zonder stridente eindwimpel- als de jonge hanen kraaien, is ‘t najaar dichtbij…

En nu nadert het najaar, dat was gisteren al te voelen en af en toe ruik je de herfst al. Maar wat ik leuk vind van dit stuk, behalve de taal, is dat het weer terugslaat op een eerder stuk over het op je rug liggen en naar de wolken kijken en verder helemaal niets doen. En dan de herkenning natuurlijk van de grijze haren en de mindere behoefte om verre reizen te gaan maken. Behalve in je geest dan, daar beklimmen we de hoogste toppen zonder enige moeite. Heerlijk.